Jean-Baptiste Bousquet, meesterpijpenmaker (producent van pijpen en voorwerpen van aardewerk) verhuist eind 1699 vanuit Zuid-Frankrijk naar Locmaria. In 1705 voegt zijn zoon Charles, die hem zal opvolgen, zich bij hem. Jean-Baptiste’s tweede zoon Pierre, meester-pottenbakker in Marseille, komt in 1707 ook naar Bretagne en richt hier in 1708 de eerste pottenbakkerij op, nadat zijn vader is overleden.

Pierre produceert vooral religieuze en decoratieve voorwerpen: madonna’s, bustes, bidgrotten, vazen, vaten en vooral schalen. Later volgt ook ander serviesgoed van aardewerk.

De voorwerpen worden per boot getransporteerd van Mont-Saint-Michel naar Bordeaux, waar de aardewerkklei vandaan wordt gehaald (Fronsac). Een deel van de productie wordt vanuit Lorient naar de koloniën verscheept. In het binnenland wordt de verkoop geregeld door colporteurs. Pierre en Charles gaan samenwerken en produceren pijpen en aardewerk, tot Charles in 1720 bezwijkt aan de pest die hij heeft opgelopen tijdens een reis naar Zuid-Frankrijk.

Pierre Bellevaux, zoon van een handelaar uit de regio Nevers, leert het vak van aardewerkdecorateur bij zijn oom Edme Serrurier, in Rouen. Bellevaux wordt aardewerkhandelaar en tijdens een van zijn rondreizen maakt hij kennis met een van de dochters van Pierre Bousquet, met wie hij in 1731 trouwt. Hij werkt als voorman bij zijn schoonvader en introduceert de kleuren die gebruikt worden bij het decoreren van aardewerk uit Rouen, waaronder het Armeens roodbruin.

Bord van Quimper aardewerk

Bord van Quimper

In 1740 overlijdt zijn vrouw en in 1743 overlijdt hij zelf. Zijn twee kinderen worden door Pierre Bousquet verder opgevoed.
De oudste dochter trouwt in 1749, 15 jaar oud, met Pierre Clément Caussy, zoon van een aardewerkfabrikant uit Rouen, die in 1747 bij Bousquet is komen werken.

Caussy wordt in 1759 weduwnaar en ziet zichzelf genoodzaakt de fabriek van zijn kinderen te kopen. In 1770 heeft hij 60 mensen in dienst. In 1771 gaat hij een samenwerkingsverband aan met zijn dochter en schoonzoon, Antoine de la Hubaudière. Caussy sterft in 1782 en het bedrijf blijft eigendom van de familie De la Hubaudière tot de Eerste Wereldoorlog.

In 1778 begint een van de werknemers, François Eloury, een pottenbakkerij die door zijn zoon in 1788 wordt omgevormd tot een nieuwe aardewerkfabriek: het toekomstige bedrijf Porquier (P) en Porquier-Beau (PB).

Een andere werknemer, Guillaume Dumaine, vestigt zich in Locmaria als gresfabrikant, na een mislukte poging om een bedrijf op te zetten in Quimper. Zijn zoon, en vervolgens zijn schoonzoon Jean-Baptiste Tanquerey, zetten het werk voort door het installeren van aardewerkovens in het midden van de 19e eeuw. Het bedrijf wordt vervolgens door hun opvolger Jules Henriot (HR) geleid.

De Revolutie heeft een fatale klap toegebracht aan het artistieke aardewerk en de fabrieken richten zich vervolgens op het gres, bruin en roodbruin aardewerk, wat hen in staat stelt om deze moeilijke periode te overbruggen. Zodra de mode het weer toestaat, wordt er opnieuw aardewerk met behulp van ‘grand feu’ gemaakt, vooral na de oorlog van 1870.

De populariteit van het aardewerk is ook toegenomen door de waardering voor oude voorwerpen, boeken over het aardewerk van Nevers en Rouen, het belang van de romantici, de komst van het spoor en toeristen in Quimper, en vervolgens het verschijnen van “Le Petit Breton” rond 1880.